maandag 15 december 2014

Andere blogs van Genootschap Redichem

Herinneringen van Gerard van der Schouw
Renkumse Schuilkelders
Zie ook: het lange verhaal met oorlogsherinneringen van Mevr. Haverkorn in "Renkumse Schuilkelders"

OORLOGSHERINNERINGEN VAN EEN RENKUMS JONGETJE (Joost Dijkerman) 1

Door Joost Dijkerman, september 2014

Deel 1: De Duitsers de baas; de school van mijn vader naast ons huis wordt een Duitse kazerne.
10 Mei 1940. De inval van de Duitsers in ons land. Ik ben dan drie en een half. We wonen nog maar net in Renkum. Mijn vroegste herinnering is dat we toen een paar dagen bij vrienden hebben gelogeerd.
Daarna werd alles weer redelijk normaal. Ik ging naar de bewaarschool en  naar de hervormde school bij de Wilhelminalinde (waar nu de dierenkliniek is). Mijn vader was daar hoofd van de school. Wij woonde er vlak naast op Utrechtseweg 131 (nu 139).




Met mijn zus en vriendin voor ons huis, 1943
 Het was een heerlijke tijd. Ik speelde veel in de uiterwaarden. Dat was aan de overkant van de weg. Je kon er geweldig vliegeren. ’s Zomers stond het er vol bloemen. We plukten veldboeketten. Ook speelde ik bij de veerpont. Soms voeren we mee en sprongen er dan op het nippertje af zonder natte voeten te halen. Totdat de veerbaas boos werd. Zwemmen leerde ik in het Rijn zwembadje.

Foto 1943
Eind 1943 veranderde de situatie. Vaders school naast ons huis werd gevorderd als Duitse kazerne. Als ik ’s ochtend uit mijn slaapkamerraam keek, zag ik het schoolplein volstaan met soldaten die exerceerden. Ik hoorde officieren brullen. Als zevenjarig jochie vond ik het spannend. Vooral de motorkoeriers. De Heil Hitler groeten waren niet van de lucht. Vaak stond ik bij het hek van onze tuin te kijken naar de soldaten. Soms kreeg ik snoepjes en een aai over mijn bol. Ik vond het allemaal heel normaal. Ik wist niet anders. Ik kende geen wereld zonder Duitsers die de dienst uit maakten.
De school gefotografeerd in 2011
Dat mijn vader onderduikers hielp en daarbij gevaar liep, het ontging me volledig. Soms was er wel eens een (Joods) kind minder in onze klas. Daar werd geheimzinnig over gedaan en zeker in de klas geen aandacht aan besteed. Wat we  spannend vonden, was als mijn zusje en ik op de uitkijk moesten staan terwijl onze ouders naar de verboden omroep Radio Oranje luisterden. Op een dag werden een aantal notabelen uit Renkum opgepakt en in de cel gezet. Daar was vader bij en ook Buddingh, de directeur van het postkantoor. Gelukkig kwamen ze de volgende dag weer vrij..

Schoolfoto met vader en zus, 1943

dinsdag 11 februari 2014

Jan Peelen vermist, uit "De oorlogsjaren 1940-1945" van F.A.J. Mesker

3 februari 1945 (p. 120)

Vermissing van Jan Peelen, met 3 man en paard en wagen; Hedenmorgen vroeg togen de Heer Van Rijswijk en de Heer de Lange convooileider der O.T. op weg, om te trachten eenig spoor te ontdekken van Jan Peelen 'met consorten, welke sedert gisterenmiddag als vermist werd vermeld. Bij den Kampfkommandant te Renkum aangekomen, bleek dien van deze kwestie niets bekend te zijn, zoodat werd besloten de reis voort te zetten, naar den Patrimoniumweg, waar de wagen vermoedelijk het laatst geweest was.
Twee schildwachten, welke op genoemden weg surveilleerden, konden mededeelen, dat gisteren inderdaad een wagen langsgekomen was, onder begeleiding van iemand met een vreemdsoortig hoofddeksel op, doch waarschuwden bovengenoemde Heeren tevens niet verder te gaan, omdat verderop 's nachts een mijnenveld door den vijand was aangelegd. Niettemin vervolgden de Heeren Van R. en De L. hun tocht, welke thans voerde naar het kamp „Mooiland", teneinde aldaar hun licht op te steken. Daarbij bleken de vermiste personen inderdaad in het kamp te zijn opgesloten, terwijl paard en wagen reeds in de stellingen waren tewerkgesteld.
Nadat de Heer De Lange, hierbij naarstig bijgestaan door den 'Heer Van Rijswijk, hun misnoegen over deze gang van zaken luidkeels aan den Kampfkommandant kenbaar maakten, trok deze zich terug en werden de gevangenen terstond vrijgelaten. Tevens bleek de mededeeling omtrent verblijf van paard en wagen onjuist te zijn, daar het paard in een schuur stond en de wagen direct werd opgehaald. De lading, bestaande uit een hoeveelheid aardappelen moest evenwel achter, blijven, doch dit was van minder belang, aangezien op den terugweg door 'Renkum wederom in snel tempo eenzelfde lading kon worden ingenomen.
Dit avontuur, dat zich aanvankelijk ernstig liet aanzien, had dus nog een voorspoedig verloop.

"IJSPRET", door Steven Buddingh

IJSPRET

Naar overlevering werd ik in de winter van 1938-1939 voor het eerst op schaatsen gezet. Ik werd geboren op 3 januari 1935 in Renkum, in de Dorpsstraat. Ik herinner me dat ik enthousiast voort sukkelde op de schaatsen van grootvader Steven Dorresteijn, geboren 10 november 1861, Werkhoven, provincie Utrecht.
Het waren schaatsjes met grote krullen, die de familie rondgingen en uiteindelijk ergens in Zevenaar of zo roemloos ten onder gingen. De ijsbaan was bij de Melkdam bij de steenfabriek van Ariëns. Wes Beekhuizen schrijft hierover in zijn boek “Groen was mijn dorp”.
Luchtfoto van de RAF gemaakt op 8 september 1944.
Links bovenin staat het gebouwtje van de ijsvereniging
Tussen de Melkdam en de IJsbaan stond de zgn. “ijstent”, een houten gebouw met golfplaten. Toen in de septemberdagen, na de luchtlandingen, tijdens de beschietingen vanuit de Betuwe de eerste daken in Renkum sneuvelden, klommen o.a. wijlen mijn vader Gerrit Buddingh en Lambert Delsink de schoenmaker op het dak om de golfplaten er af te halen, om de eigen daken te repararen. Gerrit was destijds voorzitter van de ijsvereniging “Vooruit”.
Vanuit de Betuwe werd enthousiast met mitrailleurvuur gereageerd waardoor de brave middenstanders letterlijk “hals overkop” naar beneden doken. “Buurman,” zei Lambert Delsink, “dat hebben we d’r goed afgebracht.” “Ja,” zei mijn vader, hartstochtelijk pijproker, ook tijdens de actie, “maar de pijp zou je er bijna door uit gaan”.

Steven Buddingh

vrijdag 7 februari 2014

Herinneringen aan Overberg, door Jan Bos



Renkum, In Memoriam Jan Bos,
Voorzitter Sempre Sereno Wageningen,
overleden in  2010. Collectie Fien Bos
Dit verhaal begint op 17 september 1944 in mijn geboorteplaats Renkum. Op die dag landden, niet te ver van ons huis, de Engelse parachutisten, die op pad waren gestuurd, om de Rijnbrug in Arnhem te veroveren. Ik was net 10 jaar geworden en samen met mijn moeder en zus vergaapte ik me aan het schouwspel, dat zich boven onze hoofden en voor onze ogen afspeelde. En met ons nog veel meer mensen natuurlijk, die allemaal dachten, dat het einde van de oorlog in zicht was. Maar dat bleek een vergissing, want de Slag om Arnhem liep, zoals bekend, niet helemaal, zoals de Engelsen en Amerikanen het zich hadden voorgesteld. Hoe verder de para's in Arnhem en Oosterbeek in het nauw werden gedreven, hoe meer kwam Renkum onder vuur te liggen. Granaten vielen links en rechts om ons heen en we zagen Dakota's, die probeerden hun troepen te bevoorraden, brandend in de omgeving neerstorten.
Wat dat alles met Overberg te maken heeft, komt verderop in dit verhaal aan
de orde.
Mijn vader maakte dit alles niet mee, want hij zat al meer dan een jaar "ondergedoken" op een boerderij bij Breda, omdat hij in Duitsland, waar hij naartoe was gebracht, de kuierlatten "had genomen. De Duitsers waren nog steeds naar hem op zoek, maar terwijl wij in Renkum in de kelder huisden en sliepen, werd het zuiden van Nederland bevrijd en dus kon Pa daar als vrij man het einde van de oorlog afwachten.
Op l oktober werd de situatie onhoudbaar en de Duitsers besloten, alle plaatsen langs de Rijn te evacueren. Voor 6 uur 's avonds moest iedereen weg zijn. Dus werden wat kleren ingepakt, mijn moeder nam het trouwboekje en de polissen mee, en ik stopte mijn kostbaarste bezit, mijn postzegelalbum, onder mijn windjack. Verder wat eten voor onderweg en daar gingen we, een langgerekte stoet mensen met kruiwagens, oude fietsen en kinderwagens, en sommigen zelfs met een handkar, waarop naast de schamele bezittingen, opoe of opa van 80 of 90 jaar werd vervoerd. Wij hadden het geluk, mee te mogen rijden op een boerenkar en zo stonden we 's middags in de Gortstraat in Veenendaal. Daar had de boerenknecht, die ons had meegenomen, familie wonen. We stonden daar met z'n drietjes op de stoep en wachtten op de dingen, die komen gingen. Wel een beetje zenuwachtig, als ik me goed herinner, want we waren nog nooit in Veenendaal geweest en kenden er natuurlijk niemand. Een wildvreemde vrouw ontfermde zich over ons en zo belandden we in één van de kleinste huisjes van Veenendaal tegenover het kruidenierswinkeltje van Geesje van de Bovenkamp. De familie had kleine kinderen, maar omdat iedereen dacht, dat de oorlog toch nog maar l of 2 weken zou duren, waren we blij, onderdak en een bed te hebben. Maar dat pakte dus anders uit, want 3 maanden later zaten we er nog ! En toen ook Rhenen en Achterberg moesten evacueren, kwamen er nog wat familieleden bij en toen werd het huisje wel erg klein. Bovendien was er bij de vrouw des huizes ook nog een nieuw klein Veenendalertje op komst. Het evacuatiecomité, dat in die dagen in Eltheto zat, besloot, dat wij maar naar Overberg moesten verhuizen, en dat gebeurde begin januari 1945. Er werd ons een kamer toegewezen in kamp Overberg. Dat was toendertijd een barakkenkamp, waar de Nederlandse Arbeidsdienst in gelegerd was geweest.
Onze verhuiswagen was de platte boerenwagen, die iedere middag van de gaarkeuken bij de Julianakerk naar Overberg reed met wat melkbussen met erwtensoep voor de bewoners van het kamp, allemaal evacué's uit Wageningen, Rhenen, Renkum en omstreken. En koud, dat het was, die dag! De winter van 1944-45 was één van de koudste van de vorige eeuw. Onze schamele bezittingen werden op de wagen geladen, ik mocht mee op de bok, en mijn moeder en zus moesten lopen, omdat er geen plaats meer was.
Ik had geen idee, waar Overberg was, en zat naast de voerman in mijn korte broek kou te lijden, jochies van 10 jaar droegen in die tijd allemaal een korte broek, vandaar! De reis duurde eindeloos, en ik vroeg me af, of de rest van de familie het ooit zou kunnen vinden. In het kamp aangekomen, werd ik door één van de leiders naar onze toekomstige woning gebracht. Dat bleek een vrij ruime kamer aan de straatkant in de z.g. directiebarak te zijn. En zo zat ik even later in onze kamer, waarin een tweepersoonsbed stond met stromatrassen, paardendekens, en een houten tafel met 4 stoelen en een kleerkast. Er lag een stapeltje houtblokken in een hoek en dat was het wel zo ongeveer. Een kachel was nergens te bekennen, wel een stookgat. Na een paar minuten kwam onze toekomstige buurvrouw, ook uit Renkum afkomstig, eens kijken, wie haar nieuwe buren waren. En ze zag alleen een verkleumd manneke, die alleen zat te wachten op moeder en zus. Ik mocht me in hun heerlijk verwarmde kamer komen opwarmen en een uur later kwam de rest van onze familie, zo mogelijk nog verkleumder dan ik. De buurman bleek een collega van mijn vader van de papierfabriek te zijn en zo was het ijs gauw gebroken.
Het ijs en de sneeuw buiten niet, maar gelukkig kwam de heer Eef van Asselt, die leider van het kamp was, de volgende morgen met een kacheltje aandragen, dat hij een duveltje noemde. En het ding brandde werkelijk als de beste, als je er tenminste hout ingooide.
En zo begon mijn leven in Overberg, een periode, die bijna een half jaar zou duren en waarin van alles zou gebeuren. Allemaal dingen, die ook nu, meer dan 60 jaar later, nog in mijn geheugen gegrift staan.
Het leven in het kamp Overberg was eigenlijk heel simpel: Je hoefde niet naar school, gas en electra waren er niet, er verscheen in die tijd geen krant, radio was door de Duitsers verboden en de televisie was nog niet uitgevonden. De enige vaste programmapunten waren de kerkdienst op zondagmorgen en de zondagschool diezelfde middag. De voorgangers in de kerkdienst waren meestal een dominee van Kooten uit Veenendaal of dominee van Noort uit Overberg. De zondagschool werd geleid door mevrouw Waldkötter. Er kwamen allerlei soorten kinderen bijeen, ook katholieke jongens en meisjes, wat toen in het" normale " leven nog ondenkbaar was. Zelfs waren er een paar joodse kinderen, die in het kamp een veilig onderkomen hadden gevonden.
Iedereen had in die tijd bonkaarten, waar je tot 1944 iets op kon kopen, maar in die winter was er nog maar één bonnetje, waar je iets op kon gaan halen, dat was eens per week een broodje van 800 gram per persoon. Dat broodje was een nogal hard geval, dat we haalden bij bakker Ulrich of bakker Niessen. Boter of broodbeleg waren er niet, en elke middag kwam de wagen van de gaarkeuken met de melkbussen erwtensoep. Iedereen kreeg een liter van het groene spul, dat zo dun was als thee en een beetje naar peulvruchten rook. Vlees zat er niet in, maar daar konden de koks ook niks aan doen, want er was niks meer te koop. Onze kamer werd 's avonds verlicht door een pitje, dat in het paardenvet dreef. Waar we dat paardenvet vandaan haalden, dat weet ik echt niet meer.
Na een paar dagen vroeg de zoon van onze buren, die al wat langer in Overberg woonden, of ik zin had, met hem 'de boer op 'te gaan. Hij was al 12 en hoewel ik het doodeng vond, besloot ik toch met hem mee te gaan. Bedelen om voedsel was niet iets, wat we van huis uit hadden meegekregen. Na bij een stuk of tien boerderijen te hebben aangeklopt, kwamen we thuis met 3 boterhammen elk en ik begon er al gauw schik in te krijgen. Alles went, en na een paar weken wist ik precies, waar iets te halen viel. Met een tasje gingen we dan 's morgens op pad en waren vaak de hele dag onderweg, want ons arbeidsterrein strekte zich uit van de Slaperdijk, langs Renswoude en Scherpenzeel tot in het Leersumse veld. En alles, wat daar tussen lag natuurlijk. Achteraf ben ik al die mensen nog altijd dankbaar, dat ze ons in die moeilijke winter geholpen hebben, ik zal de Henkens, de Ploegen, de van Ginkels, en hoe ze allemaal heten mogen, nooit vergeten, want wij waren natuurlijk niet de enigen, die dagelijks op pad waren. Ze moeten er wel eens dol van geworden zijn. Op een avond voelde mijn zus zich niet lekker en ik beloofde haar, op zoek te gaan naar een lekkere boterham. In het stikdonker rende ik over de Eindseweg, over het spoor, naar rechts en bij van Roekei kreeg ik precies, waar ik op gehoopt had, een dikke boterham met spek. Binnen een half uur was ik uit en thuis en de opgetogen gezichten van mijn moeder en zusje zal ik altijd blijven onthouden. Van de boerderijen, waar we altijd aanklopten, weet ik ook nu nog de naam of het huisnummer. Zo was er een huis, dat nummer D 8 had en ergens aan de Bovenhaarweg stond. Daar werd elke dag een grote pan aardappelen gekookt en iedereen, die aanklopte, kreeg 3 flinke piepers mee. Ik had een speciaal doosje bij me, om ze goed te houden. Bij het "huuske in de Rimboe" klopte je ook nooit tevergeefs aan en ook was er een "eierboertje", waar ik wekenlang iedere vrijdag een eitje kon kopen. Toen het voorjaar naderde, verscheen er af en toe een dorsmachine in Overberg en daar liepen we dan met z'n allen achteraan. Soms moest hij dan op de Heuvelsesteeg zijn of bijna in Renswoude, maar dat deerde ons niet. Als het dorsen, dat vaak onder toezicht van de Duitsers of een controleambtenaar gebeurde, klaar was, kregen de omstanders een pond rogge en daarmee gingen we dan weer naar de bakker, om er een broodje van te laten bakken.
Bij een boerderij vlakbij het spoorhuis (nr 34) moest je altijd je tas laten zien, om te tonen, wat je die dag al verzameld had; dus werd alles onder het windjack gestopt, en de lege tas werd getoond en je kreeg altijd wat en 100 meter verderop werd alles weer in de tas teruggestopt!
Behalve het verzamelen van voedsel had ik nog een andere taak, nl. het zorgen voor hout voor de kachel Ik was tenslotte de enige man in huis. Gewapend met een hiepje, dat is een soort slagershakmes struinde ik de wallen met hakhout af en ook op de Amerongse Berg sneuvelde menig jong boompje. Voor een dikke boom hadden we het materiaal niet en de boswachters zullen er ook niet blij van geworden zijn, want toen de winter voorbij was, waren er in de bossen onder aan de berg flinke gaten geslagen.
Iedere dag mocht een kind uit het kamp komen mee eten bij de familie Verburg; dat was spannend, want bij de bovenmeester gaan eten, dat doe je niet elke dag. Op de dag, dat ik werd uitgenodigd, was er bruine bonensoep met vlees en worst, wat een feest!
Een onmisbare figuur, die vlak bij het kamp woonde, was de heer van Mill: hij fungeerde als kapper, je kon er je schoenen laten oplappen, en verder was hij ook nog koster en keuterde er wat bij.
Op een kwaje dag was er een razzia, de Duitsers hadden werkkrachten nodig voor graafwerkzaamheden en omsingelden het kamp. Alle barakken werden uitgekamd en alles, wat maar enigszins tot werken in staat was, werd bij de poort samengedreven. Een al wat oudere man uit Wageningen, ene Lourens, die naar de vreemde bijnaam “Schön” luisterde, vroeg aan de voortdurend schreeuwende commandant van de Duitsers, dat staan voor hem wel heel erg moeilijk was, en of hij even mocht gaan zitten. Dat mocht, en toen na een half oor de hele groep, inclusief een aantal kampleiders, werd afgemarcheerd richting Veenendaal, bleef Schön rustig op het muurtje zitten en ging ,toen iedereen uit het zicht verdwenen was, weer naar zijn barak.
Tegen het einde van april kwam de oorlog weer dichterbij: het oosten van Nederland was bevrijd en de Canadezen naderden onze contreien: In en om Overberg waren echter nog heel wat Nederlandse SS-ers aanwezig, die er niets voor voelden, zich over te geven, omdat ze natuurlijk voelden aankomen, wat hen te wachten zou staan. Een paar dagen lang kwamen wij zwaar onder vuur te liggen en de granaten ontploften in en om het kamp, en zeker ook in de rest van Overberg. De houten barakken boden geen enkele bescherming en dus werd besloten, de nacht in het enige stenen gebouw, de paardenstal, door te brengen. De mensen lagen op en over elkaar, dat werd ook niet veilig geacht en dus werden er loopgraven gemaakt en een paar nachten hebben we toen in de open lucht onder een deken in die loopgraven geslapen.
Op een morgen, toen er weer een beschieting was, ontploften er een paar granaten midden in het kamp en 2 bewoners werden dodelijk getroffen. De begrafenis was diezelfde avond: 2 grijze zakken werden ter aarde besteld en dat was de eerste begrafenis, die ik mijn leven meemaakte. Dominee van Noort leidde de openluchtdienst en bijna alle bewoners stonden om de graven. Tijdens de dienst barstte er weer een beschieting los en de mensen vluchtten alle kanten op om dekking te zoeken. De dominee bleef ijzig kalm en we zagen hem later lopend naar huis gaan, langs de boerderij "de Drift" op weg naar de pastorie "Kruideke ter Heide".
De volgende dag telden mijn buurjongen Henk Kuiper en ik meer dan 70 granaattrechters in en rond het kamp en jaren later moeten de Overbergers nog granaatscherven hebben gevonden op hun land, want het lag er overal bezaaid mee.
Op 5 mei werd de Duitse overgave getekend te Wageningen, maar de Hollandse SS-ers wilden er niet in geloven en zo kwam het, dat op 9 of 10 mei 1945, toen plotseling mijn vader voor onze neus stond, er nog gewapende vijanden rondliepen. Dat was wel even schrikken natuurlijk, want na een avontuurlijke tocht van Breda naar Nijmegen met een Amerikaanse colonne, en daarna een ritje door het kapotgeschoten Arnhem met een toevallig tegen het lijf gelopen oude kennis, die de waterleidingen moest controleren en een kort bezoek aan Renkum, waar geen mens te bekennen was, kwam hij eerst in het feestvierende Ede, daarna lopend in het vlaggende Veenendaal, en tenslotte in Overberg, waar nog een grimmige stemming heerste. Maar gelukkig liep alles goed af.
Na een maand mochten we eindelijk naar huis. Het kamp stroomde langzaam leeg en alleen opa Uittenbogaard bleef achter, hij was een manusje-van-alles, die het kamp een beetje als zijn thuis beschouwde.
Nu woon ik alweer meer dan 40 jaar in Amerongen. We komen nogal eens door Overberg en langs het kamp, waar al deze herinneringen hun oorsprong vonden.